positief geëvalueerd voor consumenten – Company Finance Lab


De Duitse moist van 22 december 2020 tot verkorting van de kwijtscheldingstermijn, die op 1 oktober 2020 in werking is getreden, heeft de reguliere duur van de process tot kwijtschelding van restschulden voor alle natuurlijke personen verkort van zes naar drie jaar. Er werd voorzien dat de Bundesregierung  midden 2024 een verslag moest uitbrengen aan de Bundestag over de vraag hoe dit het verzoek-, betalings- en economische gedrag van consumenten heeft beïnvloed. In dit verslag wordt besloten dat er geen bewijs is dat de verkorting een impression heeft op het gedrag van consumenten. Dat is een interessante vaststelling voor de Belgische insolventiewetgever.

In deze blogpost sta ik stil bij de moist van 22 december 2020. Eerst geef ik toelichting bij de Duitse schuldkwijtscheldingsprocedure en de laatste wijziging ervan. Bijzondere aandacht is er voor het gelijktrekken van de kwijtscheldingstermijn voor ondernemers en consumenten. Hiervan is midden 2024 een evaluatie gemaakt, die zal worden toegelicht. Nadien worden nog kort de hoofdlijnen van de insolventieprocedure voor consumenten weergegeven. Besluiten doe ik met enkele korte overwegingen die de Belgische insolventiewetgever kan meenemen uit dit alles.

Afzonderlijke kwijtscheldingsprocedure

Een van de basisdoelstellingen van insolventieprocedures in Duitsland is dat insolvente[1] ‘eerlijke’ natuurlijke personen de mogelijkheid wordt geboden om kwijtschelding van hun restschulden te verkrijgen (Restschuldbefreiung, sec. 1 InsO en sec. 286 InsO)[2]. Daartoe moet wel uitdrukkelijk een verzoek worden ingediend door de schuldenaar, dat gepaard gaat met het verzoek tot opening van een formele insolventieprocedure (sec. 305, (1), 2. InsO en sec. 287 InsO).

De schuldkwijtschelding volgt een eigen process, naast de formele insolventieprocedure. Wanneer een schuldenaar binnen het Duitse systeem een verzoek tot kwijtschelding indient, moet hij tegelijkertijd verklaren dat hij gedurende een bepaalde periode (Abtretungsfrist) na de opening van de insolventieprocedure het voor beslag vatbare gedeelte van zijn inkomsten uit arbeid zal overdragen aan de curator. Gedurende die gehele periode heeft de schuldenaar de verplichting om passend betaald werk te verrichten en, indien hij werkloos is, dergelijk werk te zoeken en geen enkele redelijke activiteit te weigeren (sec. 287b InsO en sec. 295, 1. InsO). De schuldenaar magazine ook als zelfstandige werkzaam zijn. In dat geval is hij evenwel verplicht om de schuldeisers in dezelfde positie te brengen door betalingen aan de curator te verrichten alsof hij een passende arbeidsverhouding was aangegaan (sec. 295a, (1) InsO). De gelden die uit de tewerkstelling voortvloeien worden in principe eenmaal per jaar verdeeld onder de schuldeisers (sec. 292 InsO).

Zolang de Abtretungsfrist-periode loopt, is de schuldenaar beschermd tegen gedwongen uitvoeringsmaatregelen  van de schuldeisers (sec. 294 InsO). Aangezien de insolventierechter na het verstrijken van deze periode beslist over het verlenen van schuldkwijtschelding, begin de schuldenaar nadien met een schone lei (sec. 300 InsO). De goederen die hij na het einde van de periode verwerft maken dan ook geen deel meer uit van de boedel (sec. 300a InsO).

De mogelijkheid tot schuldkwijtschelding voor natuurlijke personen werd in 1999 in het Duitse recht ingevoerd en is steeds gelinkt aan een Abtretungsfrist-periode waarin de schuldenaar moet proberen om zijn schulden (nog deels) af te lossen. Oorspronkelijk bedroeg deze kwijtscheldingstermijn zeven jaar. In de navolgende jaren werd dit verkort naar een basistermijn van zes jaar. Onder bepaalde omstandigheden was een kwijtscheldingstermijn van vijf of drie jaar mogelijk wanneer ten minste de kosten van de process en 35 procent van de aangegeven schuldvorderingen binnen deze periode werd voldaan (oud sec. 300, (1) InsO). Uit een evaluatie blijkt dat zo’n vervroegde kwijtschelding maar in slechts 0,78% van de gevallen zou voorkomen. De restoration charge in deze procedures bedraagt gemiddeld 46,40%, terwijl de algemene restoration charge op 8,53% wordt geschat indien er geen vervroegde schuldkwijtschelding wordt verleend.

Moist 22 december 2020 Verkorting Kwijtscheldingstermijn: verkorting ook definitief voor consumenten (na 180° bocht)

Het voorlopig laatste ijkpunt van het Duitse kwijtscheldingssysteem is de moist van 22 december 2020 zur weiteren Verkürzung des Restschuldbefreiungsverfahrens (Moist Verkorting Kwijtscheldingstermijn). Deze moist bracht de algemene schuldkwijtscheldingstermijn naar drie jaar, in de plaats van de voorheen geldende zes jaar, voor insolventieprocedures die vanaf 1 oktober 2020 werden aangevraagd. Deze wetswijziging kaderde mede binnen de Duitse omzetting van de Insolventierichtlijn betreffende kwijtschelding van schuld. De zesjarige termijn stemde immers niet overeen met het voorschrift van die Richtlijn dat insolvente ondernemers de mogelijkheid moeten hebben om binnen een periode van ten hoogste drie jaar volledige kwijtschelding van schuld te verkrijgen.

De verkorting van de kwijtscheldingstermijn ging wel gepaard met bijkomende waarborgen.[3] Volgens de Duitse regering mocht de wetswijziging er immers niet toe leiden dat een schuldenaar sneller toegang zou hebben tot een tweede schuldkwijtschelding wanneer hij opnieuw bancrupt wordt. Eens een schuldenaar kwijtschelding heeft verkregen, geldt er daarom een blokkeringsperiode van elf jaar om een nieuwe kwijtschelding te verkrijgen. Voorheen was dit tien jaar. Een tweede verstrenging die geldt voor een tweede of volgend kwijtscheldingsverzoek is dat de Abtretungsfrist-periode dan wordt verlengd tot vijf jaar voor schuldenaren die al eens een kwijtschelding hebben verkregen na 30 september 2020 (sec. 287 InsO).

Bijzonder interessant is dat de nieuwe maatregelen niet alleen gelden voor zelfstandige ondernemers, maar voor alle natuurlijke personen en dus ook voor consumenten. Volgens de Duitse wetgever geeft de verkorte termijn (alle) burgers de kans om zich sneller dan voorheen van hun schulden te bevrijden, zodat ze weer actief aan het economische leven kunnen deelnemen. Dit moet tegelijk armoede voorkomen. Door ook consumenten de mogelijkheid te bieden om binnen de drie jaar een kwijtschelding te verkrijgen, werd er verder gegaan dan de minimumvereisten die de Richtlijn oplegt.

Een belangrijke beperking is evenwel dat in het wetsontwerp de verkorting van de kwijtscheldingstermijn specifiek voor consumenten werd beperkt tot 30 juni 2025. Het zou dus slechts een tijdelijke maatregel betreffen. Er werd voorzien dat de wetswijziging voor consumenten moest geëvalueerd worden vóór 30 juni 2024 op foundation van een verslag over de eventuele gevolgen van de verkorting van de process op het verzoeks-, betalings- en economische gedrag van consumenten. Indien dit verslag positief zou zijn, kon later de beslissing worden genomen om de verkorte termijn ook voor consumenten te behouden – maar dat zou dus in elk geval een nieuwe wetswijziging vereisen. Zonder een wetgevend ingrijpen zouden vanaf 1 juli 2025 de voorheen geldende regels voor kwijtschelding van restschulden opnieuw in werking treden voor consumenten. Het gevolg daarvan zou zijn dat er bijzondere regels ontstaan voor natuurlijke personen die geen economische activiteit uitoefenen of hebben uitgeoefend, die in essentie dezelfde zouden zijn als de voorheen geldende regels. Voor consumenten zou er opnieuw een basiskwijtscheldingstermijn gelden van zes jaar. Verder zou de blokkeringstermijn voor het verkrijgen van een nieuwe schuldkwijtschelding voor consumenten terug op tien jaar worden gezet.

Het tijdelijke karakter voor consumenten was te verklaren doordat een verkorte kwijtscheldingstermijn beleidsmatig soms een heikele kwestie blijkt te zijn. Sommigen vreesden dat de verkorting van de termijn ertoe zou kunnen leiden dat consumenten in de verleiding zouden komen om lichtzinniger met schulden om te gaan. Om toch rekening te houden met de verwachte golf van overmatige schuldenlast die gepaard ging met de COVID-19 pandemie, werd het compromisvoorstel uitgewerkt om de verkorting van de termijn voor consumenten in de tijd te beperken tot 1 juli 2025.

Het vooruitzicht van afzonderlijke regels van schuldkwijtschelding voor consumenten enerzijds en voor andere schuldenaren anderzijds zorgde voor heel wat discussie tijdens het parlementaire proces. De Commissie juridische zaken en de Commissie arbeid, integratie en sociaal beleid hebben de Bundesrat aanbevolen om de verkorting ook voor consumenten definitief te maken. Het feit dat ondernemers na 1 juli 2025 wel nog van de verkorte termijn zouden kunnen gebruikmaken, werd moeilijk verantwoordbaar geacht vanuit grondwettelijk oogpunt. Er werd verwezen naar de uitdrukkelijke overweging in de Insolventierichtlijn om de bepalingen inzake kwijtschelding ook zo spoedig mogelijk op consumenten toe te passen.

 In een aanbeveling van de Commissie juridische zaken en consumentenbescherming (Bundestag) werd dit standpunt overgenomen, op foundation van een amendement dat door de coalitiepartners werd ingediend om het tijdelijk karakter van de verkorting van de kwijtscheldingstermijn voor consumenten te schrappen. Tijdens een hoorzitting met deskundigen werd dat tijdelijk karakter immers unaniem verworpen. De voorziene verschillen die zouden ontstaan in de termijnen tussen ondernemers en consumenten werden als grondwettelijk problematisch en objectief niet verantwoordbaar omschreven. Er werd opgemerkt dat het onderscheid kunstmatig zou zijn, zou kunnen leiden tot afbakeningsproblemen en het ontstaan van pseudo-zelfstandige activiteiten om de langere termijn van insolventieprocedures voor consumenten te omzeilen. De commissie beval dan aan om het wetsontwerp in de geamendeerde versie – en dus met een definitieve verkorting van de kwijtscheldingstermijn voor consumenten – aan te nemen.  Zo gezegd, zo gedaan en dus voorzag de moist van 22 december 2020 een blijvende verkorting van de kwijtscheldingstermijn naar drie jaar voor alle natuurlijke personen.

Evaluatie van verkorting voor consumenten

Wel werd behouden dat de Bundesregierung uiterlijk op 30 juni 2024 aan de Bundestag een verslag moest uitbrengen over de wijze waarop de verkorting van de kwijtscheldingstermijn het verzoeks-, betalings- en economische gedrag van consumenten heeft beïnvloed. Dit verslag werd op 12 juli 2024 gepubliceerd. Verschillende stakeholders gaven daarvoor hun enter (Arbeitsgemeinschaft Schuldnerberatung der Verbände, Bundesarbeitskreis der Insolvenz- und Restrukturierungsgerichte, Deutscher AnwaltVerein, Die Deutsche Kreditwirtschaf, Verband Insolvenzverwalter und Sachwalter Deutschlands, Institut für Finanzdienstleistungen).

De belangrijkste bevinding van het verslag is dat er geen aanwijzingen zijn voor negatieve effecten van de verkorte termijn op het verzoeks- (tot schuldkwijtschelding), het betalings- en het economische gedrag van consumenten. Volgens het verslag is er dus momenteel geen behoefte aan een wetgevend ingrijpen omdat er geen bewijs voorligt dat de verkorting van procedures een impression zal hebben op het gedrag van consumenten.

Een belangrijke beperking is evenwel dat de periode van gegevensverzameling voor het verslag bijzonder kort is. De wijzigingen zijn in werking getreden op 1 oktober 2020 en rekening houdend met een termijn van drie jaar, werden de eerste schuldkwijtscheldingen conform de nieuwe process pas vanaf oktober 2023 verleend. Verder werd de evaluatieperiode gekenmerkt door een groot aantal gebeurtenissen die ook een belangrijk impact kunnen hebben op de financiële situatie van consumenten (gevolgen en late effecten van COVID-19-pandemie, de energiecrisis, de hoge inflatie, de gestegen intrest…).

Wat de evolutie van de verzoeken tot schuldkwijtschelding betreft, werd het aantal verzoeken tot het openen van een formele insolventieprocedure als proxy gehanteerd. Volgens het verslag vertoonde dit een dalende pattern in de aanloop naar de inwerkingtreding van de Moist Verkorting Kwijtscheldingstermijn. Na de inwerkingtreding van deze moist nam het aantal verzoeken sterk toe.

Volgens sommige commentaren zou de sterke stijging van het aantal verzoeken in 2021 te verklaren zijn doordat consumenten hadden gewacht met het indienen van een dergelijk verzoek tot de inwerkingtreding van de Moist Verkorting Kwijtscheldingstermijn. Het zou dus enkel om een inhaalbeweging gaan. De pattern in het aantal aanvragen sinds start 2022 wijst er volgens het verslag inderdaad niet op dat consumenten in toenemende mate of systematisch gebruik maken van de mogelijkheid tot schuldkwijtschelding. Integendeel, de cijfers zijn grotendeels fixed gebleven op het niveau van 2018 en 2019. Er werden dus geen aanwijzingen gevonden voor een permanente of structurele toename van de vraag naar schuldkwijtschelding die zou kunnen worden toegewezen aan een ‘toenemende financiële onzorgvuldigheid’ van consumenten.

Wat de evolutie van het betalings- en economisch gedrag betreft, konden er volgens het verslag geen betrouwbare bevindingen worden verkregen. Dat werd verklaard door de bijzonder korte periode waarin de gegevensverzameling moest plaatsvinden en de invloed van andere factoren op de financiële situatie en het gedrag van consumenten. In ieder geval is er volgens het verslag “overduidelijk” geen bewijs dat de verkorting van de termijn gevolgen heeft gehad voor het consumentengedrag. Eventuele veranderingen in het consumentengedrag tijdens de evaluatieperiode werden ofwel als onbeduidend aangemerkt ofwel toegeschreven aan de gevolgen van de COVID-19-pandemie en de gestegen kosten van levensonderhoud. In één opmerking werd gesteld dat in de praktijk van de schuldhulpverlening is gebleken dat consumenten zich vaak niet bewust zijn van de verkorting van de process.

Opvallend is dat de Deutsche Kreditwirtschaft wel in zijn enter opneemt dat er vanuit het perspectief van het Duitse bankwezen goede redenen zouden zijn voor de schuldkwijtschelding een onderscheid te maken tussen natuurlijke personen die als ondernemer actief zijn en consumenten. Ondernemers zouden immers worden blootgesteld aan een veel complexere marktsituatie in handelstransacties. Het feit dat ondernemers een groter risico op insolventie zouden lopen, zou het onderscheid dan rechtvaardigen. Volgens de  Deutsche Kreditwirtschaft zouden ook problemen bij het maken van een onderscheid tussen ondernemers en andere natuurlijke personen kunnen worden opgelost – zonder daar evenwel dieper op in te gaan.

Ondanks dat de kwijtscheldingstermijn identiek is voor ondernemers en voor consumenten, is niet de volledige Duitse insolventieprocedure voor natuurlijke personen dezelfde (vgl. sec. 11 InsO). Voor natuurlijke personen die geen zelfstandige ondernemer zijn (of zijn geweest)[4], zijn in beginsel de algemene, standaardregels van de insolventieprocedures – die gelden voor elke natuurlijke persoon of rechtspersoon – van toepassing. Op bepaalde vlakken gelden er evenwel afzonderlijke regels voor consumenten (Verbraucherinsolvenz of Privatinsolvenz). In essentie komen deze erop neer dat een consument eerst een akkoord met de schuldeisers moet proberen te bereiken vooraleer er een vergelijkbare standaardprocedure en eventuele kwijtschelding mogelijk zijn.[5]

Het statuut van ondernemer, dan wel consument bepaalt dus of de bijzondere bepalingen inzake Verbraucherinsolvenz  al dan niet van toepassing zijn. Over de vraag wanneer er precies sprake is van een zelfstandige activiteit als ondernemer, heeft het Bundesgerichtshof op 24 maart 2011 geoordeeld dat de regel dat een schuldenaar ook onder de bepalingen van de algemene insolventieprocedure valt wanneer hij naast een tewerkstelling als werknemer een economisch zelfstandige nevenactiviteit uitoefent, alleen geldt als de nevenactiviteit een noemenswaardige omvang bereikt en “organisatorisch is verankerd”. Een activiteit die slechts af en toe wordt uitgeoefend en zich niet heeft ontwikkeld tot een samenhangende organisatie[6] (die sich nicht zu einer einheitlichen Organisation verdichtet hat), wordt niet beschouwd als ‘zelfstandige activiteit’. Hoewel een consument in het Duitse Burgerlijk Wetboek wordt gedefinieerd als iedere natuurlijke persoon die een rechtshandeling stelt voor doeleinden die hoofdzakelijk buiten de handels-, bedrijfs- of beroepsactiviteiten van de consument vallen (sec. 13 BGD), is het doel van de individuele rechtshandeling niet van belang voor het insolventierecht. Het toepassingsgebied daarvan is veeleer gekoppeld aan de economische activiteit van de schuldenaar op zich.

Om de insolventieprocedure te openen, moet de schuldenaar[7] daartoe een schriftelijk verzoek indienen (sec. 305, (1) InsO). Voor consumenten moet dit verzoek gepaard gaan met een certificaat waaruit blijkt dat er in de zes maanden voorafgaand aan het verzoek een poging is gefaald[8] om een buitengerechtelijk akkoord met de schuldeisers te bereiken omtrent een afbetalingsplan. Bovendien moet de consument bij zijn verzoek tot het openen van een insolventieprocedure een voorstel van afbetalingsplan (Schuldenbereinigungsplan) voegen.[9] Alvorens de insolventieprocedure wordt geopend, moet er eerst een beslissing worden genomen over dit plan. Hiervoor is er een periode van maximaal drie maanden. Indien de rechtbank van mening is dat het afbetalingsplan waarschijnlijk niet zal worden goedgekeurd, wordt het verzoek tot opening van de insolventieprocedure voor consumenten verder behandeld (sec. 306 InsO).

De rechtbank kan het anderzijds nuttig achten om wel degelijk een (nieuwe) poging te ondernemen om tot een akkoord te komen. Als de schuldeisers binnen de maand geen opmerkingen maken over het voorgestelde plan, wordt dit geacht te zijn goedgekeurd. De insolventieprocedure vindt dan geen doorgang (sec. 308 InsO). Onder bepaalde voorwaarden kan de rechtbank het voorgestelde afbetalingsplan ook opdringen aan de schuldeisers, ook al heeft een schuldeiser opmerkingen gemaakt omtrent het voorgesteld afbetalingsplan.[10]

Indien één of meerdere schuldeisers niet akkoord gaan, en het plan ook niet gedwongen wordt opgelegd, wordt het verzoek tot opening van de insolventieprocedure voor consumenten verder behandeld (sec. 311 InsO). Eventuele resterende activa die vatbaar zijn voor beslag worden te gelde gemaakt en de opbrengst ervan wordt verdeeld onder de schuldeisers (sec. 159 InsO). Daarna volgt de voornoemde Abtretungsfrist-periode die leidt tot schuldkwijtschelding. Er wordt opgemerkt dat de schuldenaar bij wijze van alternatief ook kan kiezen voor een Insolvenzplan eens de formele insolventieprocedure is geopend (sec. 217 e.v. InsO). Dit laatste is veeleer op herstructurering gericht dan op liquidatie.

Wat betekent dit alles voor het Belgische insolventierecht? Naar Belgisch recht blijft er een belangrijk onderscheid tussen het commerciële insolventierecht in Boek XX van het Wetboek van Economisch Recht, dat van toepassing is op ondernemingen, en de collectieve schuldenregeling die van toepassing is op natuurlijke personen niet-ondernemingen. Natuurlijke personen-ondernemingen worden naar aanleiding van de sluiting van het faillissement in beginsel automatisch bevrijd van hun restschulden, zonder dat er een analoge Abtretungsfrist-periode geldt waarin de schuldenaar zijn inkomsten moet overdragen aan de curator. Wat dat laatste betreft, lijkt het Duitse systeem meer op de Belgische collectieve schuldenregeling, evenwel met het bijzonder belangrijke verschil dat de termijn van een minnelijke aanzuiveringsregeling niet meer dan zeven jaar en voor een gerechtelijke aanzuiveringsregeling niet meer dan vijf jaar magazine bedragen. Dat is langer dan de Duitse driejarige termijn – die meteen ook de maximumtermijn is voor ondernemers onder de Insolventierichtlijn.

Ik heb op deze weblog deze reeds betoogd dat consumenten en ondernemers aan dezelfde kwijtscheldingsregels moeten worden onderworpen.[11] Het Duitse systeem toont dat dit mogelijk is, en geen ongewenste effecten met zich meebrengt. Bovendien leert de Duitse Insolvenzordnung ons dat het mogelijk is om voor consumenten eventueel bepaalde aparte regels te behouden (bijvoorbeeld omtrent de primauteit van een akkoord over een afbetalingsplan), maar eens een formele insolventieprocedure wordt opgestart een uniform kader te hanteren voor alle natuurlijke personen. Dit moet aan  natuurlijke personen voldoende perspectieven bieden wanneer zij ongewild in een situatie van overmatige schuldenlast zijn terechtgekomen en dit ongeacht of zij ondernemer zijn of niet. In elk geval lijkt dit een interessante piste die verder kan worden verkend door de Belgische insolventiewetgever.

Gauthier Vandenbossche


[1] Zie sec. 16 en 17 InsO. Vgl. sec. 18 en 19 InsO.

[2] Met uitzondering van schulden vermeld in sec. 302 InsO (o.a. opzettelijke onrechtmatige daad, achterstallige alimentatie, bepaalde geldboetes en schulden uit renteloze leningen die aan de schuldenaar zijn verstrekt om de procedurekosten te dragen).

[3] Overigens werd voorzien dat ook de helft van de schenkingen die tijdens de Abtretungsfrist-periode worden verkregen tot de boedel behoren, internet zoals het volledige bedrag winsten uit gokken, loterijen, weddenschappen en alle andere kansspelen. De schuldenaar magazine ook geen onredelijke (nieuwe) schulden aangaan tijdens die periode (sec. 295 InsO).

[4] Als de schuldenaar een zelfstandige ondernemer is geweest, zijn de bepalingen inzake consumenteninsolventie van toepassing indien zijn boedel beheersbaar is (d.i. als de schuldenaar op het second van het verzoek om de insolventieprocedure te openen minder dan 20 schuldeisers heeft) en er geen vorderingen tegen hem bestaan uit die beroepsuitoefening (sec. 304 InsO).

[5] P. KEINERT en H. VALLENDER, ‘Germany’ in T. KADNER GRAZIANO, J. BOJARS en V. SAJADOVA (eds.), A Information to Client Insolvency Proceedings in Europe, Elgar, Cheltenham, 2019, (503) 505.

[6] Erreichen die Einkünfte aus der Tätigkeit nicht einmal die Bagatellgrenze des § 3 Nr. 26 EStG (derzeit 2.100 €), spricht vieles für das Fehlen einer verfestigten organisatorischen Einheit (vgl. Graf-Schlicker/Sabel, aaO).

[7] Ook een schuldeiser kan een verzoek indienen om een insolventieprocedure voor consumenten te openen (sec. 306, (3) InsO).

[8] Dit wordt geacht het geval te zijn wanneer een schuldeiser overgaat tot gedwongen tenuitvoerlegging nadat de onderhandelingen over het buitengerechtelijk afbetalingsplan zijn begonnen (sec. 305a InsO).

[9] Dit plan kan alle maatregelen bevatten die nodig zijn om de schuldenlast aan te zuiveren, rekening houdend met de belangen van de schuldeisers, de beschikbare activa en het inkomen, en de gezinssituatie van de schuldenaar (sec. 305, (1), 4. InsO).

[10] Dit geldt met identify wanneer het afbetalingsplan is goedgekeurd door een meerderheid van de schuldeisers waarvan hun schuldvorderingen eveneens de meerderheid van de totale schuldvorderingen vertegenwoordigen. Hiertoe moet een uitdrukkelijk verzoek worden ingediend door een schuldeiser of de schuldenaar. Er gelden twee uitzonderingen. Een eerste geval is wanneer de schuldeiser die opmerkingen heeft gemaakt niet in voldoende mate wordt meegewogen in vergelijking met de andere schuldeisers. De tweede uitzonderingsgrond is wanneer deze schuldeiser waarschijnlijk economisch wordt benadeeld door het afbetalingsplan in vergelijking met de uitvoering van de insolventieprocedure en kwijtschelding van restschulden (sec. 309 InsO).

[11] Zie ook G. VANDENBOSSCHE, “‘Pure particular person ltd.: In the direction of a unified discharge regime for entrepreneurs and shoppers”, Worldwide Insolvency Evaluate 2023, afl. 1, p. 122-155.

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *